Voor de datering van aardlagen heeft men diverse methoden, waarvan ik hier twee bespreek: (1) het verval van radioactief materiaal, in neutrale isotopen of andere elementen. Voor organisch materiaal dat niet ouder is dan 50.000 jaar gebruikt men de Carbon-14-methode, voor ander materiaal, bijvoorbeeld Uranium-235 en Uranium-238.
(2) datering door middel van gidsfossielen.
Radiostratigrafie
Radioactief verval wordt uitgedrukt in halfwaardetijden: de tijdsduur die nodig is om de helft van het radioactief moedermateriaal in het monster te laten vervallen in dochterisotopen of neutrale atomen. We vinden bijvoorbeeld 50% ouderisotoop en 50% dochterisotoop in het gesteente en concluderen dat dat optelt tot 100; vervolgens berekenen we de ouderdom via de “vaste” halfwaardetijd. Hoewel men aangeeft dat men hiermee aan "absolute datering" doet, blijken er een aantal aannames – geen zekerheden! – te gelden, die op z’n minst discutabel zijn:
Kortom: met radiometrie kan ik de aarde net zo oud maken als ik zelf wil. Niemand kan bewijzen dat ik lieg; Niemand kan bewijzen dat ik de waarheid spreek, want niemand kan het absolute nulpunt bepalen. Dat is slechts een aanname!
Gidsfossielen De tweede methode die prominent is, is die gebruik maakt van zogenaamde gidsfossielen. Gidsfossielen zijn kleine schelpdieren en andere fossielen, die, zo zegt men, kenmerkend zijn voor een bepaald tijdperk. Hun aanwezigheid in een bepaalde aardlaag bepaalt daardoor de ouderdom van die aardlaag. De eerste aanname hierbij is dat evolutie begon met eenvoudige en kleine dieren, die we dus in de onderste lagen moeten terugvinden. Alles wat daarbovenop ligt, is jonger, tenzij er iets ongewoons is gebeurd. Deze geordendheid komen we echter nergens in de fossiele data tegen. De zogenaamde geologische kolom is niets anders dan een fictief theoretisch schema. Om toch iets over de ouderdom van de fossielen te zeggen, trekt men simpelweg de conclusie dat als er gidsfossielen van een bepaalde era gevonden worden, de ouderdom van de laag en wat erin gevonden wordt zijn bepaald. Alles, maar dan ook alles wordt naar dit axioma verklaard. Dit betekent dat de fossiel altijd even oud is als de laag waarin het gevonden wordt. Dat is net zo absurd als zeggen dat een lijk op de begraafplaats net zo oud is als de begraafplaats bestaat. Dit is de reden waarom de geologische tijdschaal zo veel aan verandering onderhevig is en er voortdurend “herstelwerkzaamheden” aan gepleegd dient te worden. Iedere keer als men weer een “onverwacht fossiel” in een aardlaag vindt, wordt het op een van de vier volgende manieren geïnterpreteerd:
Zo kom je dus altijd uit, als je weigert een andere mogelijkheid te overwegen; als je niet uit je kadertje kunt stappen.
Ondanks dat hij waarneemt, onweerlegbaar waarneemt, dat 99,99 % van alle fossiele data onder invloed van water is afgezet, van de diepste dalen tot op de hoogste bergen, de fossielen in grote meerderheid geen sporen van verwering of beschadiging vertonen, perfect geconserveerde structuren laten zien; waaraan waarneembaar is dat er geen spoor van bederf is geweest; zelf vissen vindt, die bezig waren te eten toen ze plotseling "overvallen" werden, blijft de paleontoloog “reworking, overschuiving of anomalie” mompelen.
Als een evolutionist u om de oren begint te slaan met deze termen, wees dan niet geïmponeerd. Het is gewoon een andere manier om te zeggen: “we weten het niet; we hebben geen flauw benul.”
Punt uit.
(door Ingrid Wijngaarde)
bron: zie bijvoorbeeld http://nl.wikipedia.org/wiki/Geochronologie